Het hof baseert deze vrijspraak op een toetsing van het ‘Besluit Uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten’. Het hof is van oordeel dat dit besluit gedeeltelijk onverbindend is, vanwege het ontbreken van een deugdelijke wettelijke grondslag. Althans voor zover het verplicht tot het instellen en handhaven van een rookverbod in horeca-inrichtingen zonder personeel. Het genoemde besluit blijft niet binnen de kaders die de wetgever in de artikelen 10 en 11a van de Tabakswet biedt. Deze artikelen staan volgens het hof niet toe dat een algeheel rookverbod voor horeca-inrichtingen zonder personeel wordt voorgeschreven Het hof concludeert dat artikel 3 van het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten bij gebreke van een deugdelijke wettelijke grondslag onverbindend is voor zover het verplicht tot het instellen, aanduiden en handhaven van een rookverbod in horecainrichtingen zonder personeel. Uit het voorgaande vloeit voort dat niet kan worden gezegd dat, louter door geen rookverbod in te stellen, aan te duiden en/of te handhaven door rokende personen niet aan te spreken op hun rookgedrag, is verzuimd om te voldoen aan de verplichting tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Tabakswet. De verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde.